Water! Eindelijk was ik bij het water. Het borrelde onder mijn voeten omhoog, veranderde zand in modder. Langzaam ontstond er een plas bij mijn voeten. Ik strekte mijn rug om wat meer licht op de bodem te laten vallen. Hoewel het op deze diepte koel was parelde zweet in dikke druppels van mijn voorhoofd en rug. Met de vieze rug van mijn hand veegde ik het zweet uit mijn wenkbrauwen weg, gaf een ruk aan het touw en riep: ‘Water! We hebben water!’ In de verte klonk gejuich.
Niet eerder had ik zo diep hoeven graven om water te bereiken. In Kariftou waren we op acht meter diepte al op water gestuit. Nu had ik, samen met enkele Ethiopische graafpartners, ruim achttien meter gegraven. Met een schep.
De put had een diameter van één meter, wat het bijna onmogelijk maakte je te bewegen. Op het woestijnzand hadden we met behulp van een binnen- en een buitenmal een betonnen ring van tien centimeter dikte en één meter hoogte gemaakt. We legden de ring op de grond en begonnen met graven, net zolang totdat de ring in de donkerrode aarde gezakt was. Dan plaatste ik met behulp van lokale helpers de volgende ring op de onderliggende ring, sprong in het gat en groef net zolang door totdat ook de tweede ring onder het aardoppervlak lag. Dit proces had zich in Debre Said achttien keer herhaald.
Het was lastig werken in de nauwe verticale betonnen gang. Wanneer we op twee meter diepte zaten bouwden we een driepoot met een katrol. Aan die katrol bevestigden we een soort leren schommel. De graver ging op de schommel zitten en werd naar de bodem van de put getakeld. Daar begonnen het eindeloze scheppen. Hoewel het kwik boven de grond veertig graden aangaf, was het onder de grond maar een graad of tien. De lucht was er vochtig en rook naar het zure zweet van mijn graafpartner, die ik enkele minuten geleden afgelost had. Af en toe stuitten we op een laag lava. Dan was graven onmogelijk en moesten we met een stalen staaf het lava losbikken, totdat we de laag gepasseerd waren. Wanneer ik een emmer vol had geschept, gaf ik een ruk aan het touw en werd die naar boven gehesen, terwijl zand en gruis op mij regenden. Het was een onaangenaam en vies karweitje, maar alleszins de moeite waard.
Ik wilde namelijk zoveel mogelijk kinderen in Ethiopië van schoon drinkwater voorzien. Water is de eerste levensbehoefte van de mens. Wanneer een mens geen schoon water kan drinken, dan kan het geen gezond voedsel eten, de hygiëne niet onderhouden en heeft het geen mogelijkheid voor zelfontplooiing of scholing. Leven begint met water. Als Noord Hollandse jongen, een paar meter onder de zeespiegel opgegroeid, wist ik dat als geen ander. Water is de grootste vijand, maar ook de grootste vriend van de mens. Zonder water is alles zinloos. Op het platteland van Ethiopië moesten kinderen zes kilometer of verder lopen om water te halen. Dit water was dan ook nog eens vervuild. Door het vervuilde drinkwater waren ziektes aan de orde van de dag, was de kindersterfte schrikbarend hoog en dácht men er niet eens over om naar school te gaan. Mijn plan was simpel, maar doeltreffend: ik zou een waterput slaan op het pleintje pal voor de dorpsschool. De schoolmeester zou ik de verantwoordelijkheid over het onderhoud van de put geven. De kinderen zouden met hun lege jerrycans naar het schoolplein lopen, daar eerst een paar uur les krijgen en vervolgens met een volle jerrycan schoon drinkwater huiswaarts lopen. Dan sloeg ik meteen twee vliegen in één klap. De kinderen kregen onderwijs én schoon drinkwater. Op de lange termijn móest dit vrucht afwerpen in de ontworsteling aan de armoedespiraal.
Ik liet mezelf naar de oppervlakte hijsen en ademde met diepe teugen de frisse buitenlucht in. Overal om mij heen zag ik lachende gezichten. Mijn collega-gravers vielen me om de hals en gaven me een stevige omhelzing. Dagenlang hadden we onszelf in het zweet gewerkt, van de vroege ochtend tot het donker werd. ‘s Avonds spoelden we het ergste vuil van onze af, genoten van een eenvoudige maaltijd van zoete aardappels en rijst met kip, alvorens totaal afgepeigerd in ons bed in een lemen hutje te kruipen. We wisten dat je vroeg of laat altijd op water stuit en die wetenschap had ons op de been gehouden. Als we maar diep genoeg groeven zouden we schoon drinkwater vinden. En vandaag was het dan eindelijk gelukt. Het was feest! Ik keek naar de klappende vrouwen, hun voeten ritmisch bewegend op spontaan ingezet getrommel. Kinderen sprongen, hun slanke armen hoog in de lucht, zingend, omdat ze wisten dat er nieuwe hoop op leven was. Ik zag de dorpsoudsten, vrolijk knikkend en de schoolmeester, een lange, dunne man, met een serieuze uitdrukking op zijn gezicht. Deze waterput zou bij hem in goede handen zijn.
Onwillekeurig gingen mijn gedachten daar, op die warme woestijnmiddag op het Ethiopische platteland, terug naar een gebeurtenis uit mijn kindertijd. Ik was een jaar of zes en bevond mij, zoals vrijwel altijd, op het water, ergens middenin het rijk der 1.000 eilanden. Deze mysterieuze waterwereld strekte zich rondom mijn geboortedorp Broek op Langedijk uit tot aan Koedijk. Tientallen vierkante kilometers met meer dan 1.000 eilanden, omgeven door talloze kilometers sloten. De eilanden waren akkertjes, soms enkele tientallen meters lang, soms enkele honderden meters. Ons huis grensde aan het water. Na schooltijd ging ik steevast uit varen, met een bootje, of, nog beter, met een zelfgemaakt vlot. Op een dag vond ik ergens in het dorp een schat: twee grote blauwe olievaten. Van deze vaten kon ik mijn eigen vlot bouwen. Ik timmerde een dekje, bond het met touw stevig aan de tonnen vast, nam een lange tak mee als vaarboom en zette koers naar het westen. Mijn ouders vonden het goed dat ik het rijk der 1.000 eilanden bevoer, mits ik me hield aan de drie ijzeren regels die zij mij hadden ingeprent: 1. het is verboden om voorbij de Zomersloot te varen; 2. het is verboden thuis te komen met een nat pak en 3. voor het donker moet je thuis zijn. Ik begreep nooit waarom mijn moeder zo’n hekel had aan natte kleren. Het leek me logisch dat kinderen regelmatig nat werden wanneer je aan de waterkant woonde. Mijn moeder kon een nat pak echter niet waarderen. Als ik onverhoopt toch in het water belandde ging ik altijd snel naar de moeder van een vriendje. Zij waste dan mijn kleren en stopte ze in haar droogtrommel. Dan kwam ik kakelfris weer thuis.
Ik voelde me de koning te rijk, op mijn zelfgebouwde vlot. Ik genoot van de levende stilte op het water. Daar stond een reiger, roerloos wachtend op een passerende vis. Even verderop zwommen twee meerkoeten langs. De akkertjes stonden er deze novemberdag een beetje troosteloos bij, maar de schoonheid van het fletse licht dat door de kale bomen viel maakte dat ik me helemaal in mijn element voelde.
Ik was al een eind van huis toen het gebeurde. In het midden van een sloot knalde mijn vlot op een scherpe tak en één van de beide vaten sloeg lek. Zo snel mogelijk voer ik naar de kant, maar ik merkte dat het vat snel volliep met water; ik kreeg het vlot nauwelijks meer vooruit. Eindelijk bereikte ik de oever. Opgelucht sprong ik aan land. Nu hoefde ik alleen het vlot nog maar aan land te krijgen, het water uit de ton te laten lopen om vervolgens het gat met een stokje te dichten. Dan kon ik naar huis. Ik begon aan het vlot te trekken, maar kreeg er geen beweging in. Ik keek op, om te zien of ik ergens een dikke tak zag liggen die kon dienen als hefboom. Tot mijn schrik bemerkte ik dat het al snel donker werd. Door het tanende licht zag ik de eerste sterren twinkelen en hoog aan de hemel scheen de maan steeds helderder. Dit was misse boel. Over enkele minuten moest ik thuis zijn en ik zat hier, ergens middenin het rijk der 1.000 eilanden, met een zinkend vlot en geen enkele andere mogelijkheid om thuis te komen.
Nogmaals probeerde ik het vlot aan wal te trekken. Ik greep de touwen beet, spande mijn spieren en beet op mijn lippen. Mijn voet gleed weg en belandde in het water. Ik krabbelde overeind en probeerde het opnieuw. Het was allemaal vergeefse moeite. De tranen sprongen in mijn ogen. Ik moest terug naar huis, mijn moeder zou nu snel ongerust worden. Waarom lukte het mij nu niet om het vlot uit het water te trekken? Ik kon het vlot toch niet laten zinken? Hoe kon het nu dat ik hier nu vast zat? Het water was te koud om te zwemmen, het was nu echt donker buiten en ik bevond me moederziel alleen op één van de 1.000 onbewoonde eilanden.
Ten einde raad stapte ik in het ijskoude water. Het reikte tot aan mijn middel. Met mijn vingers bevoelde ik de wand van de lekgeslagen ton net zolang tot ik het lek gevonden had. Ik klom op de wal, zocht een passende tak als lapmiddel, stapte het water weer in en propte de tak als stop in het gat. Bibberend van de kou stapte ik op het vlot, pakte mijn vaarboom en zette op het half gezonken vaartuig koers naar huis.
De nacht was allang gevallen toen ik eindelijk, doornat en rillend van de kou thuiskwam. Hoewel mijn ouders en broers en zussen erg ongerust waren en er zelfs al een zoektocht naar mij op touw was gezet, kreeg ik toch straf. Ik was immers thuisgekomen met een nat pak.
Ik had al jong geleerd dat de strijd met het water soms het uiterste van je vraagt. En nu, hier in Ethiopie, was dat andermaal gebleken. De strijd om schoon drinkwater had me tot wanhoop gedreven, maar ik had geweigerd het vlot te laten zinken. Voordat ik deze waterput groef droomde ik namelijk al jarenlang over het graven van waterputten in Ethiopië. Al had het graafproces er in mijn oorspronkelijke voorstelling heel anders uit gezien.
De Cable Rig zou het zware werk voor mij opknappen; een slim ontworpen boor, bestaande uit een staande mast van veertien meter hoog, met een kabel er aan. De kabel tilt een zware buis met een bit op, draait die rond en laat die keer op keer naar beneden vallen. Tegelijk wordt er water in het gegraven gat gepompt, zodat gruis zoals met een stofzuiger afgevoerd kan worden. De Cabel Rig was de oplossing voor het Ethiopische waterprobleem. De machine kon in drie weken tijd een put van 80 meter diepte graven. Met menselijke arbeid kun je niet dieper dan 30 meter graven, dan worden de problemen met zuurstof en hitte te groot. Ik zou een paar Ethiopiërs opleiden om de boor te bedienen en dorp na dorp zou van schoon water worden voorzien door het onvermoeibare tatatata van de Cable Rig.
Er was echter één probleem. De Cabel Rig kostte, in 1992, 80.000 gulden. Dat was in Nederland al een hele hoop geld, maar in Ethiopië was dit een bedrag dat de meeste mensen zich niet eens konden voorstellen, zo hoog. Het was duidelijk dat de volledige financiering voor de boor vanuit Nederland moest komen.
Ik organiseerde een geldinzamelingsactie in mijn geboortedorp, Broek op Langedijk en vier aangrenzende dorpen. Langedijk helpt Afrika was een groot succes. In het winkelcentrum van Broek op Langedijk plaatste ik een werkende waterpomp. Kinderen mochten water pompen en konden wat geld in de waterbak gooien. Elke avond visten we het geld uit het water. De waterpomp werd een begrip in de regio. Kinderen smeekten hun moeder of ze alstublieft weer naar de winkel mochten, zodat ze weer wat water voor Afrika konden pompen. De actie bracht 40.000 gulden op. Ik was trots op mijn dorp. Wat een betrokkkenheid en vrijgevigheid! Vanuit een subsidiepotje in Den Haag werd het bedrag verdubbeld en we konden onze Cabel Rig aanschaffen.
Ik kocht de Cabel Rig in Zuid Afrika, maar het was nog wel een uitdaging om de boormachine Ethiopië binnen te voeren. Dit kon het beste gebeuren via een lokale partner, anders zouden we duizenden guldens extra kwijt zijn aan belastingen en steekpenningen. Door mijn bouwwerkzaamheden onder de vlag van stichting Dorcas had ik in Ethiopië allerlei contacten opgedaan. Eén partnerorganisatie van Dorcas leek me de aangewezen stichting om de boormachine het land binnen te halen. Wij zouden de eigendomsrechten van de boor aan deze Ethopische stichting overdoen, zij zouden de boor het land invoeren en vervolgens zouden wij vanuit Dorcas zoveel mogelijk putten op het Ethiopische platteland boren. Samen met Worku, de directeur van de stichting, zetten Dirk Jan Groot, de directeur van stichting Dorcas en ik onze handtekening onder het contract dat onze plannen samenvatte.
Wat was ik blij dat we nu eindelijk vaart konden zetten achter het boorproject. Elke dag zonder schoondrinkwater was er voor vele Ethiopische kinderen één te veel. Het Dorcasteam in Ethiopië begon met de vergunningsaanvragen en regelde dat de boor ingevoerd kon worden. De eerste teams die met de boor aan het werk zouden gaan stonden in de startblokken. Ik maakte me zelf op voor een reis naar Ethiopië om de boor te gebruiken en foto’s te maken zodat ik verslag kon uitbrengen aan de vele giftgevers. Enkele weken voor vertrek ontving ik echter een onheilspellend telefoontje: ‘Johan?’, het was Gabe Jens, onze Dorcasmedewerker uit Ethiopië. ‘De boor is gestolen. De stichting die de boor het land heeft ingevoerd wil hem niet meer teruggeven.’
Ik kon mijn oren niet geloven. Ik kende Worku toch? Die vriendelijke Worku met zijn krulletjeshaar, dikke snor en zangerige stem had mij toch niet belazerd? Hier moest sprake zijn van een misverstand. Spoorslags reisde ik samen met Dirk Jan Groot naar Addis Abbeba, de hoofdstad van Ethiopië . Op het vliegveld belde ik Worku, om te vragen of hij ons wilde komen halen. Er werd niet opgepakt. We namen een taxi, checkten in, in een hotel en begaven ons naar het hoofdkantoor van de stichting. Op het kantoor zaten een aantal mannen die ik op mijn eerdere reizen nog niet had ontmoet. Vanaf het moment van binnenkomst was de sfeer ijzig. Ik gaf de mannen een hand en vroeg of Worku aanwezig was. Nee, Worku zou die dag niet op kantoor komen. Morgen dan? Hmm, misschien wel, misschien niet. Ik vroeg of ik de telefoon kon gebruiken en belde Worku opnieuw. Weer werd er niet opgenomen. Ik vond het vreemd, maar wilde er niet te lang bij stil staan. Waar was de Cabel Rig? Ik vroeg het aan de mannen die achter hun bureau zaten. Zij wezen naar de trap. Als ik wilde weten waar de Cabel Rig was, dan moest ik de directeur spreken. De directeur? Dat was Worku, toch?
Dirk Jan en ik liepen de trap op, klopten op de deur en stapten het kantoor van de directeur binnen. Aan het imposante bureau zat een man die ik ook nooit eerder had gezien. Het voelde alsof ik droomde. Alles was hetzelfde, het vliegveld, de geuren, de kleuren, het kantoorgebouw, het meubilair, maar alle mensen kwamen mij volledig onbekend voor. Ik stelde me aan de directeur voor en vroeg naar Worku. De gezette man had een te klein hoofd voor de omvang van zijn lichaam, schoot het door mij heen. Hij zijn schouders op en zei dat Worku weg was. ‘Waarheen?’, vroeg ik. ‘Dat weet ik niet’, antwoordde de directeur. Ik liet Worku maar even rusten en richtte me op de Cabel Rig, waar was die? Er verscheen een grijns op het gezicht van de directeur: ‘O ja, de Cable Rig, die hebben we ontvangen.’ Hij gebaarde mij en Dirk Jan om te gaan zitten. Ik nam plaats en keek verwachtingsvol naar de directeur. ‘De boormachine is vorige week aangekomen. Het was wel moeilijk om de boor binnen te voeren, maar we hebben de toestemming uiteindelijk gekregen. Het is een mooie boor, daar kunnen we diepe putten mee graven.’ De directeur zweeg. Dirk Jan vroeg: ‘Waar is de boor nu? Wij willen er graag mee aan de slag.’ ‘Dat zal moeilijk gaan’, antwoordde de directeur. ‘De boor is onder onze naam het land binnengevoerd en is nu dus ons eigendom. Ons bestuur heeft besloten dat de boor uitsluitend door onze eigen stichting gebruikt mag worden.’ Nu hield deze Ethiopische stichting zich met veel zaken bezig, maar niet met het boren van waterputten. Zij hadden niets aan deze boor. ‘Ja maar’, protesteerde ik, ‘u kunt onze boor niet zomaar afpakken. Duizenden mensen in Nederland hebben giften gegeven om de aanschaf van deze boor mogelijk te maken. De Nederlandse overheid heeft een grote donatie gegeven. Die boor is van stichting Dorcas en wij hebben met Worku afgesproken dat jullie de boor zouden invoeren en dat wij er vervolgens mee aan de slag zouden gaan.’ Er was echter geen beweging in de directeur te krijgen. Hij verschool zich achter zijn nieuwe bestuur dat besloten had de boor niet aan Dorcas terug te geven. Op ons verzoek het bestuur te spreken bezwoer hij ons dat dit niet mogelijk was.
‘U moet een paar dingen goed begrijpen’, zei de directeur, terwijl hij zijn handen vouwde en ons strak aan keek. ‘Deze boor hebben wij het land binnen gevoerd en dat heeft ons veel moeite gekost. Ook kost het veel geld om de vergunningen voor het boren van waterputten te regelen. U mag de boor gebruiken, maar ik vrees dat wij dan wel een kleine vergoeding moeten vragen.’
Ik snapte de directeur niet helemaal. Hoe bedoelde hij: ‘Een kleine vergoeding vragen.’ Het was onze boor! Wij hadden daar maandenlang actie voor gevoerd. Het was de boor van Dorcas, het was de boor van mij. Ik had deze man nog nooit gezien! Ik herpakte mezelf en vroeg: ‘Een vergoeding? Hoe bedoelt u?’ ‘Nou, u kunt onze boor gebruiken om putten te boren, voor 10.000 gulden.’ Ik kon mijn oren niet geloven. ’10.000 gulden?!’ ‘Ja. Per maand.’
Dit was doorgestoken kaart en ik was er met open ogen ingestonken. Ik had Worku en zijn stichtingsbestuur vertrouwd. Daar was ook alle reden toe, gezien onze gezamenlijke projecten in de voorgaande jaren. Maar nu was er een boor van 80.000 gulden in het spel en Worku en consorten roken hun kans. 80.000 gulden. Dat vertegenwoordigde een miljoenenwaarde in Ethiopie. Als zij de boor konden bemachtigen hoefden ze nooit meer te werken, zeker niet als zij die tegen een schappelijke huurprijs weer aan mij konden terugverhuren. Nadat de boor het land was ingevoerd, waren Worku en het bestuur opgestapt en hadden zij een nieuw bestuur geïnstalleerd. Ik werd duizelig en even werd het zwart voor mijn ogen. Ik wreef met mijn linkerhand over mijn nek en probeerde: ‘Ja maar, we hebben alles zwart op wit staan. Ik heb hier een contract, ondertekend door Worku en mijzelf. Jullie zouden de boor het land binnenvoeren, daarna zouden wij, dat wil zeggen: stichting Dorcas, putten slaan voor dorpen op het platteland.’ Ik pakte het contract. ‘Kijk maar, hier staat het.’ De directeur leek niet onder de indruk en antwoordde: ‘Ik weet niet welke afspraken u allemaal heeft gemaakt met Worku. Het enige dat ik weet is dat de boor juridisch gezien aan ons toebehoort en dat wij de verantwoordelijkheid hebben deze boor op de best mogelijke wijze te exploiteren.’
We kwamen geen steek verder. Gedesillusioneerd verliet ik het kantoor. Buiten, in de zon, ijsbeerde ik heen en weer. ‘Hoe kan dit nu?’, riep ik naar Dirk Jan. ‘Zij mogen onze boor toch niet zomaar stelen?’ ‘Nee, natuurlijk niet,’ bromde Dirk Jan. ‘Maar wat moeten we nu dan?’, vroeg ik wanhopig. ‘Duizenden vrienden en kennissen van mij hebben in deze boor geïnvesteerd. Zij hebben geld gegeven. 40.000 gulden. Voor het slaan van waterputten in Ethiopië. Dan kan ik nu toch niet teruggaan en zeggen dat al hun geld in rook is opgegaan en dat de boor is gejat?!’
We legden ons niet zomaar bij het blufpoker van Worku en zijn kornuiten neer. We spanden een rechtszaak tegen de stichting aan, al wisten we tevoren dat we die niet zouden winnen. De boor stond inderdaad op naam van de stichting en de gebruiksovereenkomst was mondeling overeen gekomen. Het geharrewar om de Cabel Rig zou nog jaren duren en zoveel geduld had ik niet. Het ging om schoon drinkwater. Dat was het doel waar alles om begonnen was. Ik kon mijn dorpsgenoten onmogelijk verkopen dat de boor simpelweg gejat was en dat er geen enkele waterput mee geboord was. Ik ging dus terug naar de directeur, betaalde hem 20.000 gulden, grotendeels uit eigen zak, en boorde twee putten op het Ethiopische platteland. Nu kon ik in ieder geval zeggen dat de boor dienst had gedaan.
De boor belandde bij de directeur in de achtertuin, waar hij tot op de dag van vandaag dient als klimrek voor kinderen. Worku heb ik nooit weer gezien.
Een illusie armer, maar een wijze les rijker keerde ik terug naar Nederland, vastbesloten om een andere manier te vinden om het Ethiopische platteland van schoon drinkwater te voorzien. Een nieuwe fondswerfactie in Broek op Langedijk was uitgesloten. Ik kon mijn dorpsgenoten na het fiasco van de eerste boor niet vragen om gul te geven voor een tweede. Ik overlegde met mijn vrouw, Bianca, of zij het goed vond wanneer wij zelf investeerden in een nieuwe boor. Zij stemde toe, dus kocht ik in 1998 voor 50.000 gulden een nieuwe boormachine, nog beter dan de Cable Rig. Mijnheer Stam uit Zwartsluis had een bedrijf dat boormachines maakte. Hij zorgde kosteloos voor het hele hydraulische systeem van de boor. Opnieuw stond ik voor het probleem van de invoer van de boor in het land. Dit kon alleen gebeuren wanneer de boor op naam stond van een in dat land ingeschreven organisatie of instantie. Ik overlegde met Dirk Jan Groot, de directeur van stichting Dorcas. We besloten om onder de vlag van Dorcas een Non Gouvermentele Organisatie (NGO) in Ethiopië op te richten. De NGO stond onder bestuur van de directie van Dorcas Nederland. Zo konden we de boor legaal invoeren en hoefde ik me geen zorgen te maken over torenhoge huurtarieven voor het boren van een waterput. Ik plande een reis naar Ethiopie om vergunningen voor het slaan van waterputten te regelen, de boormachine in ontvangst te nemen en meteen één of twee putten te boren.
Enkele dagen voor mijn vertrek naar Ethiopie belde een Dorcas medewerker me op: ‘Johan, het spijt me. De boormachine wordt verscheept naar Mozambique, daar is hij momenteel harder nodig dan in Ethiopie.’ Ik was met stomheid geslagen. Hoe was dit mogelijk? Ik had die boormachine uit mijn eigen zak betaald, met als enige doel dat mijn droom voor schoon water voor Ethiopie vervuld zou worden. Ik had dat uit en te na besproken met de leiding van Dorcas. Iedereen wist dat deze boor voor Ethiopie was aangeschaft en niet voor Mozambique. Maar hoe ik ook praatte, redeneerde of steigerde tegen de leiding van Dorcas, niets hielp. De boor ging naar Mozambique.
In mij broeide een heilige verontwaardiging. Het ging mij toch niet om mezelf?! Ik wilde een boor voor Ethiopië zodat ik duizenden van de allerarmsten van deze planeet aan schoon drinkwater kon helpen. Mijn eerste boor werd door mensen die ik als mijn vrienden beschouwde gestolen en mijn tweede boor werd zonder enig overleg aan Mozambique gegeven. ‘Ok’, dacht ik met een grimmige vastberadenheid. ‘Jullie kunnen mijn boor van me afpakken, maar niet mijn droom. Als het niet met boor kan, dan moet het maar zonder. Dan ga ik zelf wel naar Ethiopië om waterputten te graven. Met de blote hand.’
Samen met een vriend, Erik Bak, richtte ik een nieuwe stichting op: Sichar, naar de naam van de bron waar een Samaritaanse vrouw Jezus water te drinken gaf. Jezus sprak bij die gelegenheid over onophoudelijke stromen van levend water die zouden vloeien. Stichting Sichar had ten doel zoveel mogelijk waterputten in Ethiopië te graven. In een periode van acht jaar maakte ik ongeveer vijftien reizen naar Ethiopië, soms met twee of drie vrienden, eenmaal met een groep van vijftien mensen, maar meestal alleen. In Ethiopië laadde ik de mallen, zakken specie, scheppen en andere materialen op een vrachtwagen, om vervolgens anderhalve dag de woestijn in te reizen. De vrachtwagen reed over hobbelige wegen, door rivieren of door het mulle zand. Mijn werknemers en ik zaten in de open laadruimte bij het werktuig. Soms kwam de vrachtwagen in de rivier vast te zitten, dan sprongen we uit de laadruimte om met touwen en menskracht de vrachtwagen de rivieroever op te trekken. Het was zwaar, maar enerverend werk. Ik genoot van het avontuur en het feit dat ik mijn droom stukje bij beetje werkelijkheid zag worden.
Maar terwijl ik in de Afrikaanse woestijn met water in de weer was groeide in mij het besef dat het tijd werd om ook met mijn andere grote droom aan de slag te gaan. Een droom die ook alles te maken had met water. En met een ark.
Lees meer in het boek: Laat je droom varen
Of ga terug naar “Schoon Drinkwater moet voor Iedereen”